“Voel je dat, Bab?”
Wat?
“De aarde trilt. Ze willen me komen halen, maar ik weet nog niet zeker of ze voor mij of voor je tante komen.”
September 2018. Mijn oom en ik liggen samen in het zand op een verlaten eiland ergens voor de kust van Portugal. De gids had net aangemeerd en terwijl de rest van de familie het eiland ging verkennen, besloten wij ons even af te zonderen en te filosoferen over het leven:
‘Het is de ondraaglijke lichtheid van het bestaan, Bab, hoe wij hier nu liggen’ bromt mijn oom loom.
‘Milan Kundera’, antwoord ik, ‘Hij wijst ons er op dat het leven geen generale repetitie is, in de zin van dat we NU intens moeten leven omdat er hierna niet nog een leven voor het ‘eggie’ is. Om het dan wel goed te doen’.
‘Leef jij zo Bab? leef jij nu intens?‘
Het antwoord ben ik mijn oom nog steeds schuldig. Het fluitje van de gids sneed ons gesprek af. We haastten ons naar de waterkant waar de groep al in de boot zit.
Exact een jaar later lag ik alleen op het strand. Mijn oom had last van een ernstige hernia en bleef in de boot. Trots als hij was weigerde hij een rolstoel. Mijn tante, zijn vrouw, ondersteunde hem waar nodig, en bij de rest.
Mijn tante, de levensgenieter. Die avond zaten we aan ons derde wijntje bij kaarslicht te dineren. Ze sprak haar zorgen uit over haar man, mijn oom. Ik zei nog: Schrale troost is dat het te genezen valt, je hoort soms van die nare dingen.
‘Nou, zeg dat wel Bab’, en daaropvolgend proostten we op het leven. We dronken er nog één totdat we hipsend naar bed gingen.
Het hipsen bleef aanhouden, bij mijn tante. Ook maanden na de vakantie in Portugal. Toen ze na twee weken misselijkheid naar de dokter ging, werd ze die middag al gebeld. Foute boel. Een paar dagen later duwde tante mijn oom in een rolstoel het ziekenhuis in. Zijn hernia-operatie was geslaagd en hij was aan het revalideren, maar nu moesten ze richting de afdeling oncologie. Voor tante.
Het zit overal.
Ik bezoek haar op een zondagmiddag. Ze zit in de stoel in de hoek van de woonkamer. De lage januarizon werpt een gouden gloed over haar gezicht, maar ik zie dat haar ogen dof zijn, alsof ze alle glans verloren hebben.
‘Ja, Bappie, het is niet best’, zegt ze met een donkere stem die ik niet eerder heb gehoord. Automatisch wil ik zeggen dat het wel goed komt, dat we moeten uitkijken naar september, als we weer naar de Algarve gaan en we weer gaan zwemmen bij zonsopgang. Of net doen of we Olympische kunstzwemmers zijn, compleet met handstand en flikflak in het water. Maar ik kan niets van dit alles zeggen. De kanker is in haar gekropen en heeft al haar levenslust overwoekerd. Ik hoop en bid dat de chemo aanslaat, dat mijn tante weer terugkomt in de persoon die daar in de stoel hangt en ik niet lijk te kennen.
De chemo slaat niet aan.
Het is het voorjaar van 2019. Tante zit naast me in de auto en mijn moeder achterin. Ze is uitbehandeld maar voelt zich nog niet ziek. Haar ogen staan weer wat helderder. Mijn moeder kletst over van alles en nog wat. Over verre neven en bijna overleden oudtantes. Ik wil het onderwerp naar iets interessanters draaien, maar besef me dan dat het eindeloze gekwebbel misschien niet eens zo storend is. Het gaat immers zoals het altijd ging, alleen lacht tante wat minder en is ze wat cynischer. Iets wat me positief verrast en me aan het lachen maakt. Tegelijkertijd steekt het me en besef ik hoezeer ik haar ga missen. Ik word boos op de situatie. Ik kan het niet hebben.
Tijdens de lunch kijk ik naar mijn tante die stiekem haar kroket in een servetje probeert te verstoppen om ons niet te laten merken dat het broodje Dobben toch teveel is. Ik doe net of ik het niet zie. Ik voel me rot, maar hoe moet zij zich voelen? Heb ik het recht me rot te voelen? Is het egoïstisch van mezelf dat ik haar niet wil missen? Door deze gedachte voel ik me nog vervelender en hoezeer ik het probeer, het lukt niet om met mezelf in het reine te komen.
Mei 2019
Tante gaat hard achteruit. Ze ligt alleen nog maar op bed. Ik durf eigenlijk niet naar haar toe te gaan, ik wil niet zien dat ze zo ziek is, maar voel van binnen dat het moet. Mijn nicht doet de deur open en vertelt dat tante slaapt. Dat doet ze veel. De energie is op. Ze eet al dagen niet meer. Of ik het kort wil houden. Ik loop de kamer in, en daar ligt tante op haar zij ineengekropen. Ze herkent me. Ik schiet vol maar probeer het niet te laten merken en verstop mijn hoofd in haar hals. Haar huid voelt dun en heel zacht aan, als die van een baby. Verdriet overspoelt me en ik kan niets zeggen. Ik bedenk veel dingen maar tegelijkertijd spiegel ik me aan haar. Wat zou ik willen dat ze mij in zo’n situatie zou zeggen? De cliché dingen? In de zin van nog eens naar woorden zoeken die omvatten dat dit, ja dit, het einde is? Zó overbodig. Ik zou zulke dingen niet willen horen. Maar ik ben ik, en tante is tante. En ik denk tante het wel wil horen, maar toch besluit ik niets te zeggen. Het zou er immers niet overtuigend uitkomen en ze zou dat vast merken.
Ik leun vanaf de stoel naast haar bed voorover en mijn hand zoekt de hare. Met m’n vrije hand streel ik door haar dungeworden haar. Voorgoed afscheid nemen is iets onnatuurlijks. Het druist in tegen alle wil. Ik denk aan Marco Borsato met zijn “Afscheid nemen bestaat niet”. Wat een onzin liedje. Afscheid nemen bestaat wél. Dít is hardcore afscheid nemen in de rauwste zin van het woord. Dan herinner ik me dat ik het kort moest houden, dus ik hou haar nog eens extra vast. Ze begint zachtjes te huilen. Ik wil niet meehuilen, en dat ze dat dan ziet, en ik weet niet meer wat ik moet doen. Tijdens de vier stappen naar de deur twijfel ik, moet ik terug? moest ik toch blijven? maar mijn nicht had gezegd dat…
Ik hoop dat er nog een morgen komt, dan blijf ik totdat ze weer in slaapt valt. En dan ga ik zeggen ik dat ik geen afscheid kom nemen, maar die volgende dag gewoon weer terugkom. En alle dagen die daarna nog mogen komen.
Misschien had Marco ergens toch wel gelijk.
Wat heb je tegen ze gezegd?, vroeg ik mijn oom daar op het verlaten eiland.
“Dat ze terug moeten gaan, dat ik er geen gehoor aan geef. Het is nu niet de tijd. Nog niet”.
—————————————————————————————————————————————-
Ten tijde van dit schrijven, hadden de artsen gezegd dat ze hooguit 48 uur te leven had. Dit werden uiteindelijk nog drie weken, tante bleek een ijzersterk hart te hebben. Ik heb haar nog vier keer bezocht, en wonder boven wonder leek het steeds beter te gaan en hebben we nog fijne gesprekken gehad. De laatste keer echter, ging het hard achteruit. Ze werd 73 jaar.
‘Het regent harder dan ik hebben kan.’ Bløf